Op zondag 24 november ging in De Bremstruik in Roeselare het vierde internationaal poëzietrefmoment door, een organisatie van Stad Roeselare en stadsdichter Steven Van Der Heyden, gekoppeld aan het Gezellejaar 2024.
Dichters uit België, Nederland, Duitsland en het Verenigd Koninkrijk lieten zich inspireren door het gedicht ‘Als de ziele luistert’ van Guido Gezelle.
es aei
ik ken je niet gezel
wees welkom geleidelijke
hemelboog met verf bezift
als je wilt ontwaai al
ben je dichtbij en god
als ze bestaat zo goed
ontstoken zonnevonk
in meigewas zonder spraak
lees de wereld dan
leg in je hand mijn hand
goudware bliksem schoon
regenbeeld tekenend
langs lijnen van gastvrij
heden die als ademhalen
helder tussen volarmse
wij in schitter raakt
rozalie hirs
Aschwin van den Abeele – [reactie op Guido Gezelle: ‘Als de ziele luistert’]
Als de ziel spreekt
Zwijgen kan verbeterd worden: de hel is geen vuurkuil, maar juist een ijzig natuurlijk omhulsel dat zich na het demonisch getij zeewaarts heeft teruggetrokken. Modder rond de dijken, modder in de poel, op het veld, in elk gaatje en spleet. IJzel verhardt de modder, en ja, dat is een arm, een hand, een hoofd, en sneeuw die het oor opdoekt, verlost van verwarde geesten die wild fladderen als zoekende meeuwen richting het strand. ‘Ik wil naar huis’, fluistert mijn ziel. ‘Laat me je zien, laat me je mij doen zien, laat me met je meedoen, laat me de zee in wandelen die wemelt van de maanvissen in deze heilloze waternacht’.
Wat mensen je niet vertellen is dat er meer geesten dan personen zijn. Pasgeboren baby’s zijn niet meer dan een warme adem, soms een liedje in de wind, dat we voorheen ook al kenden. Mijn ziel waait in ieder geval heen en weer door de tijd als een almaar groter wordende ster in een steeds verder uitdijend hemelgewelf. Ik ben oud, ik ben oud. Mijn knieën kraken als ik zwem – kijk naar deze oude zwemmende gek, zie hem wegdrijven van de nalatenschap die als mist achter hem aan drijft.
De nacht schuift en een golf schudt. Ik was hier al voordat de mensheid op aarde rondliep en ik ben zo blij dat ik vredig ben. Mijn lichaam is vergeten. Ik ben mijn verschrompelde penis vergeten. De grijze plukjes die mijn schaamstreek overheersten. Mijn kleine tepels. De korstjes in mijn ogen. De landkaart in mijn nek. Niet langer het rossig krulhaar. Ik ben mijn sproeten vergeten. Ik ben al mijn lichaamsdelen vergeten, de gaatjes in mijn tanden, mijn grijzend terugtrekkend tandvlees. Ik ben vergeten dat eten en drinken ons bijeenhoudt. Ik ben de liefde vergeten, ontroerend – wat is ontroerend anders dan de laffe woede die door me heen schraapt zoals een fluitende wind striemend door jouw duinen waait -. Ik voel niets van voorheen afhangende kaken, die reeds zinspeelden op een achtergelaten kaakbeen in het zand, tandeloos. Niet ikzelf, noch mijn verdriet, helemaal niets anders dan mijn versteende bast: wat jij was rondom mij.
Eden
We slice Sundays in half. Sometimes
into three different days. He climbs
all the way up this high, white tower
after work, or at midnight,
or at four in the morning, and we won’t sleep
for talking with our hands, for learning,
or yearning, for wine.
I prepare a cheese board,
which forever goes untouched.
We fall, finally
nap like lion and lamb
in the long, cream grass.
Sometimes I am
the lion, sometimes he is
the lamb. We swap.
We wake, stretch,
consider dinner. He wants to cook for me.
His grandmother’s sauce
simmers indelibly.
We saunter around heaven, this
one-bedroom flat. Following
or leading the other
room-to-room, hand-in-hand,
or hands on the other’s
shoulders. We laugh
till we’re not sure why
then laugh at that.
The light up here is amazing.
There is no tomorrow. Tulips grow.
And keep growing. Tall and purple.
Our Sundays are the length
of an arm over the edge
of the world: bed, bathtub, sofa.
Fucking and flopping over. And over.
A film. Another.
To settle, he doesn’t need any of my blanket.
One leg between his. Neck
getting a crick in his lap. I bear it.
The windows are open, but the blinds
are closed. The street is so far down below.
It’s just us here — apart from God
in the roof conversion. He does not tell us off.
He has given us his blessing. His anointing.
We know from the cards he sent, and the frog
on the path, which we named Fortune.
*
He can’t hear me
with the shower on.
Would you like toast? x
note slipped under the bathroom door.
YES, PLEASE!
When he must leave
for work – still have to work,
and to collect his children,
I mean, they’re my children –
he calls me from the station,
It’s raining out here! And the train’s packed,
everyone’s a prick. The hell is this?
It’s leaving Eden, I shrug.
I wash up. Flush the toilet.
Once our dirty bedding is in the wash,
I resume my seat on the right-hand side of
the sofa, to wait where I wait
— such a long wait — for him
to want to die
a little bit, a lovely bit, up here,
again, with me.
Rachel Long
Quantum
Christophe Batens
Niet de taal waarin we zingen,
maar het zingen zelf, Guido, is de taal
die me met de dingen verbindt.
Mijn stem weerklinkt stil,
slaat haar armen breed uit,
deint rimpelend doorheen al wat vast en vloeibaar is,
leidt alles rondom aanrakend uiteindelijk naar binnen,
de diepste kamer die ik bewoon.
Daar, daarbinnen, waar ik mijn ogen open als een vogelstruik
ontvouwt zich een wereldkaart die rand noch grens kent,
een moederbord die alsmaar nieuwe verbindingen legt.
In diezelfde kamer loopt steeds een schaal over.
Het spiegelt zich telkens weer
zonder zich ooit te herhalen, Guido,
en doet in alles iets nieuws ontstaan.
Ieder eind vormt een nieuw begin, elke mond baart een bron,
elke kruin schenkt een vrucht, aan elke tak knopt een bloem.
In dat besef stopt het zingen nooit.
In fonkelende duisternis ontwaakt het oneindig vruchtbare;
in de schoot van melkwegen ontkiemen sterrenstelsels
waarin versies huizen van morgen, heden en verleden
waarin alles nu is.
Het is een weg die ik te weinig bewandel, die ik niet kan afdwingen.
En toch ontlokt elke andere morgen me het zingen.
Alsof er een keuze bestaat, Guido, en er is geen keuze,
want de stemming van de innerlijke vork is onherroepelijk.
Wanneer mijn ruggengraat wortelt en de boom
zijn stam ontgroeit, ontstaat er samenzang,
zingen dat de dingen in hun wezen laat trillen,
zingen dat me op plekken brengt
waar ik op geen andere enkele manier kom.
Ik voel me elektrisch geladen, draaiend naar licht,
drager van sterrenstof en vloeiend als vast water.
Dan voel ik me in alle schakeringen samenkomen
tot wit. Of, tot zwart, kleur van de ziel.
Eens ik mijn ogen loslaat als vogels die de weg kennen,
eens ik beweeg als een nest van mieren, ben ik quantum,
ben ik deel en geheel, zee en golf, een en al trilling.
Mocht ik al zingend iets te zeggen hebben…
(laat het dan luisteren zijn).
Als de ziele luistert
Ode aan Guido Gezelle
om winters te trotseren slaapt hij
diep in zijn vacht, een oerwoud
aan dromen groeit in zijn hoofd
dansende kruinen gonzen van geruchten
oud gefluister rondgestrooid door de wind
woorden duiken plompverloren uit de bomen
lossen op als vallende sterren
in de nacht van zijn gedachten
in restlicht nestelt blind geluk
als de ziele luistert
Steven Van Der Heyden
het niets hongerde naar iets,
uit dit iets rees een brood,
een god, een jij
Brood rolt uit de automaat in mijn hand.
Het smaakt als alle dagen
waarin offers overbodig zijn.
Dagen waarin ik leef met dit zelf
zo vanzelfsprekend autonoom
met toevallige gedachten bijeen gepraat
zoals: geen haast, straks de boodschappen,
morgen de vaat, nog noten voor de vogels,
waarom voel ik haat, wie laat kruimels achter?
Langzaam gerezen onrust
gist onder de korst
als de geur van gemaaid koren.
Onder een genadeloze augustuszon
buigen moeders die hun honger sparen
voor de eerste aarde die blijft baren.
Sarah Michaux 18/09/2024
Guido Gezelle, de stem
in mijn hoofd staat een bank waarop ik altijd zitten kan
als de armen van de twijfel toeslaan,
maar vanavond vier ik de grote meester,
zonder wijn, maar met zuiver west-vlaams grondwater
dat door de polders van mijn woorden vloeit
ik woon in het portiek van de muziek en ik weet:
neuriën is de hand reiken aan zingen
en kleine gebaren geven armslag
aan wie fluistert met de ziel
morgen koop ik een luchtballon om naar boven te reizen
ik beheer er een filiaal van god
gooi voorzichtig een bescheiden lied naar beneden
in de diepte van de mensen
vergeef mij dat ik als een schepper
de buitenkleuren nieuwe namen gaf
als god komt met zijn parachute
zal ik zingend de hoge distels maaien voor zijn komst
Roel Richelieu Van Londersele
Knotwilg
ik graaf me in met doorweekte voeten
in de groeven van mijn huid bewaar ik
de aanrakingen van kleinkinderen en grootouders
soms breek ik uit mezelf, stroomt mijn sap te snel
verzwijgen mijn holtes de vogels
die mij uitverkoren hebben
geknot toon ik schaamteloos mijn wonden,
wordt mijn loop vertraagd
ik moet weer ontkiemen
het licht vangen met mijn takken
mijn stem terugvinden als de wind me tegenspreekt
Steven Van Der Heyden
Mandra
Aan mijn lange, gladde tenen,
met de vaart van jongensbenen
swingt onder mijn droeve kruin
een wolk van druppels, spiegelglad
met vissen, koetjes, eendenkroos,
water – het heft de eeuwen aan
en al verstoort men de idylle,
het herbergt mijn kroost,
wat is ingesleten, wat zich inslijt,
de dingen die zijn ingesleten
als een traag meanderende rivier,
een verleden dat ik herkauw tot een toekomst,
wij die ons bevinden, dit tijdloze ogenblik,
een scheur in het landschap,
zware stenen, stuivend kalk,
eerst breed, dan vergeten en begaan,
onderkelderd, ingekokerd
en weelderig, maar ingedonkerd,
zonder raderen, zonder rad,
schoon maar onzuiver, zonder ruis
slaat de vissenstaart in het nat
want er stroomt iets dat je niet kan zien
tussen hoge netels, schietend riet,
bochtig vlas en autowegen,
bladblazer en grasmachine.
Droef vallen takken op het water.
Ze reiken naar koelte en broed.
In de buizen, ingekapseld
wordt het stromen afgehaspeld
en op de foto, ingekaderd,
zakt het schrijvertje in het water.
Alle dromen komen thuis.
Daarom, zorgelijk tot in de tenen,
hef ik mijn frisgesnoeide vuist.
I hadn’t the heart left to pray
huivert de teerbeminde hoopgezinde
van wat meerstemmig ontegenzeggelijk
zich met ingetrokken pootjes het schild
in terug laat fluisteren
krijgt gezwind het koor goede zin
om het karwei nog een keer af te maken
niet te klaren
wolken pakken samen
wind haalt aan
een verbeten waken schraapt keel
haalt uit
met een half oor ontvangt de baal draden
het magere deel van de signalen
doffe zoete weeë verhalen
bedeesd afgemeten verschillig
wordt ruis gefilterd
vermalen
Tsead Bruinja
Zwarte Els
onder haar huid en in het diepste geheim
bundelen wortels zich tot vuistdikke knollen
die nakomelingen en stikstof bewaren
stugge wapens tegen steen en beton
ze aardt het best met ingesneden blad
dat de wind vangt die water aanvoert
met ingerold verlangen droomt ze van binding
ook al telt haar vlees een enkele jaarring
gastvrij waakt haar hart over zomen van pleinen
kades en parken, pompt zuurstof de nieuwe
stadszichten in, haar voeten koelen het asfalt
voor mos en dier wiegt ze de wereld anders
hittegolven gaan liggen in haar schaduw
onstuitbaar tast ze bosranden af,
haar taaie lichaam een wissel op later
groene sleutel voor ons eindig verdwijnen
Steven Van Der Heyden


Plaats een reactie